Vorig schooljaar las ik in de brugklas een verhaal voor uit De meisjes. Wat een heerlijk boek. Door het mooie taalgebruik van Schaap is het echt heel fijn voorlezen. Naast het voorleesgenot voor docent en klas is het ook heel interessant om over een sprookjesbewerking te praten met een onderbouwklas. In dit blog vertel ik waarom sprookjes belangrijk zijn voor de literaire ontwikkeling, en deel ik een lesopzet bij een van de zeven sprookjes van Annet Schaap.
Sowieso is het waardevol om aandacht te besteden aan fantasieverhalen in de klas. Volgens docent Nederlands Ruud van Hirtum zijn docenten niet goed op de hoogte van het aanbod aan ‘fantasierijke romans’. Terwijl veel leerlingen juist graag dit soort boeken lezen. Hij schreef er een column over op de website fantasize.
Sprookjes in bewerking
Sprookjesbewerkingen komen in de Nederlandstalige jeugdliteratuur veelvuldig voor. Denk bijvoorbeeld aan Anne Provoosts De roos en het Zwijn, Zwart als Inkt van Wim Hofman of Toon Tellegens Brieven aan Doornroosje. Literatuurwetenschappers Joosen en Vloeberghs (2008, p. 69) denken dat deze hervertellingen populair zijn omdat sprookjes bij veel jonge lezers bekend zijn. De auteur die een sprookje herschrijft kan ervan uitgaan dat jonge lezers dit intertekstuele spel zullen herkennen. Bij het sprookje van Schaap dat ik voorlas, gold dit zeker. Mijn leerlingen konden moeiteloos Haasje en Griet herleiden tot Hans en Grietje. Wellicht ontdekken ze zodoende dat teksten betekenis krijgen in relatie tot andere teksten. Geen bewerking zonder de traditie waarop hij commentaar levert. Sprookjes zijn daarom de ultieme klassiekers: de teksten die je blijft lezen en herlezen (of: schrijven en herschrijven?). Daarom mocht een les over sprookjes niet ontbreken op dit blog.
Sprookjesbewerkingen als instapintertekstualiteit
Sprookjesbewerkingen hebben jonge lezers op meerdere niveaus iets te bieden. Ten eerste wordt hun impliciete culturele kennis aangesproken door te verwijzen naar een bekend genre. Zowel Chambers (2012), Nikolajeva (2010) als Stephens (1998) wijzen op de rol van sprookjes als referentiepunt in de literaire ontwikkeling van jonge lezers. Volgens jeugdauteur en leesbevorderaar Aidan Chambers (p. 96) kan het verwijzen naar de verhaalpatronen uit sprookjes jonge lezers het inzicht bieden dat er ‘verborgen vertelcodes’ te herkennen zijn in verhalen. Dit inzicht kunnen ze vervolgens meenemen bij het lezen van literatuur in andere genres.
Ook jeugdliteratuurwetenschapper Maria Nikolajeva (p. 153) verwijst naar het belang van ‘non-mimetic modes.’ De voorspelbare verhaalpatronen van sprookjes zijn hier een voorbeeld van. Zij definieert deze sprookjesverhaalpatronen als vorm van metafictionaliteit die de lezer bewust maakt van de ‘gemaaktheid’ van de tekst. Het leren begrijpen van de verschillende dimensies van fictionaliteit is volgens Nikolajeva van groot belang voor het ontwikkelen van literaire competentie. Om teksten symbolisch te leren lezen bijvoorbeeld, moet een lezer dit bewustzijn ontwikkelen.
Sprookjesbewerkingen hebben ook op een ander niveau betekenis in de leesontwikkeling van jonge lezers. Ze kunnen fungeren als introductie op het fenomeen intertekstualiteit. Joosen en Vloeberghs (pp. 69 -71) beargumenteren dat sprookjesbewerkingen lezers kunnen helpen om na te denken over ‘stereotypen in het traditionele sprookje’. Deze sprookjesintertekstualiteit richt de aandacht van de (jonge) lezer op het lezen zelf, ‘en dus op vraagstellingen rond representatie, narratieve kenmerken, en de relaties tussen kunst en leven.’ (Joosen & Vloeberghs, 2008, p. 71) Dit klinkt wellicht een beetje hoogdravend, maar het is eigenlijk vrij rechttoe-rechtaan. Vakdidacticus en docent Marie-José Klaver legt het heel duidelijk uit in dit artikel, waarin ze een ‘didactiek van de afstand’ propageert. Veel jonge lezers lezen vooral belevend, en laten zich meeslepen door een verhaal. Als dat de enige leesmanier is die je kent, is kritisch lezen erg lastig, zo niet onmogelijk. Sprookjesbewerkingen kunnen leerlingen helpen om afstand te nemen van de tekst, omdat ze zo nadrukkelijk metafictioneel zijn (ze zeggen iets over andere teksten). Dit helpt leerlingen om te onderzoeken hoe de tekst in de elkaar zit (narratieve kenmerken) wat de tekst probeert te zeggen (representatiekritiek, bijv. de rol van de meisjes in de sprookjes van Annet Schaap) en wat dit ons als lezers te zeggen heeft (de boodschap van de tekst, relatie tussen kunst en leven).
Lesopzet bij De meisjes van Annet Schaap
In de lesopzet die ik maakte bij een van de sprookjes uit De meisjes probeer ik leerlingen bewust te maken van:
- het circuleren van sprookjes (leerdoel: Je weet dat sprookjes steeds opnieuw bewerkt en verteld worden, en dat er geen ‘echte versie’ bestaat.)
- de impliciete kritiek die een bewerking kan bevatten (leerdoel: Je weet dat bewerkingen van sprookjes commentaar kunnen leveren op het hier-en-nu door een oudere versie van het sprookje te herschrijven.)
Dit zijn vaardigheden die corresponderen met leesniveau 3 in de indeling van Theo Witte. Veel brugklassers en tweedeklassers lezen op niveau 1 en 2. Klassikaal lezen en bespreken wat je leest, helpt ze groeien in literaire competentie.
Je vindt het uitgewerkte lesplan hier.
Heeft jouw school geen mediatheek? Je kunt een van de sprookjes van Annet Schaap ook vinden op de website Rijketeksten.org.
De podcast Onbehaarde Apen wijdde aflevering 116 aan sprookjes. Hoe komt het dat sprookjes zo in ons collectieve geheugen zitten en wie heeft deze ooit bedacht? Wat maakt juist deze verhalen zo bijzonder?
Bronnen
Chambers, A. (2012). Leespraat. Leidschendam: NBD Biblion.
Joosen, V., & Vloeberghs, K. (2008). Uitgelezen jeugdliteratuur. Ontmoetingen tussen traditie en vernieuwing. Leidschendam: Biblion.
Nikolajeva, M. (2010). Literacy, competence and meaning-making: a human sciences approach. Cambridge Journal of Education 40.2.
Stephens, J. (1998). Retelling Stories, Framing Culture: Traditional Story and Metanarratives in Children’s Literature. New York: Taylor and Francis.